De verpleegkundige geeft me het operatiehemd. ‘Deze mag je aantrekken,’ zegt ze. ‘Je kunt de de sluiting in de nek gebruiken, maar je mag hem ook los laten, net wat je prettig vindt. En daarna mag je in bed gaan liggen.’ Ze heeft me daarnet twee paracetamollen en een licht slaapmiddel gegeven. ‘Ik haal een plastic tas voor je kleding en je schoenen,’ zegt ze. Ik stap in het bed en trek de deken op tot aan mijn neus. Leon staat ernaast. Tranen beginnen te prikken. ‘Ik vind het moeilijk,’ zeg ik, ‘niet leuk.’ Leon pakt mijn hand vast en aait er voorzichtig over. Hij kijkt me aan. Ik hoor mijn eigen huilen. Het klinkt erg verdrietig, kwetsbaar en zachtjes, als een eenzaam kind. ‘Ik wil rustig blijven,’ zeg ik. Ik ben in de vaste overtuiging dat ik beter wakker zal worden als ik er in de juiste gemoedstoestand in ga, en dat ik daarna harder op zal knappen. Maar ik voel ook dat ik spanning kwijt moet en dat ik mezelf geen goed doe door alles weg te drukken. Mijn lichaam huilt door, mijn ogen knijpen dicht. Ergens diep in mijn borstkas begint de zachte warme wolk van de slaappil op te wellen. ‘Ik word al iets rustiger, die pil begint te werken,’ zeg ik.
De verpleegkundige komt weer terug. Als ik zeg dat ik het net even moeilijk had, onderbreekt ze haar handelingen om me aan te kijken. Uit haar blik spreekt begrip en mededogen. ‘Het is ook niet niks,’ zegt ze, ‘Er komen een hoop emoties bij kijken.’ Ondertussen legt ze haar hand op mijn onderarm. Ik voel me veilig bij haar, gesteund. ‘Je krijgt nog een anti-tromboseprik van me,’ zegt ze. ‘Die kan soms een beetje gemeen zijn.’ Ik adem uit. Het doet niet echt zeer. Ze slaat de deken over me heen. ‘Nu is het wachten op de oproep vanuit de operatiekamer. Ik kom straks weer terug.’ Ik knik, en ze verdwijnt achter het gordijn.
Weer komen de tranen als Leon en ik alleen zijn. In gedachten zie ik mezelf door de gangen gereden worden in mijn bed. Ik wil deze kamer niet uit, ik voel me zo kwetsbaar. Straks moet ik op die tafel gaan liggen en ze gaan me prikken en in me snijden. Ik vind het allemaal zo naar. Ik heb een poosje geleden in de wachtkamer iets zitten lezen over affirmaties. Ik begin zachtjes alsmaar te herhalen: ‘Dit is goed, het is goed, het is wel goed, het komt allemaal goed.’ Ik leg aan Leon uit dat ik het tegen mezelf heb, zodat hij snapt dat hij er niks mee hoeft. Ik begin te kalmeren. Gelukkig.
Ze komen me ophalen. Een vrolijke jongen met een hipsterknot, samen met de verpleegkundige. Leon mag meelopen, dat is fijn. ‘Verder mag je niet,’ zeggen ze op zeker moment. We geven elkaar een kus en daar ga ik, de deur door. Wat een bedrijvigheid hier op de gangen. Mensen met blauwe pakken en groene mutsjes. Mijn chauffeurs wensen me succes en laten me achter in een soort wachtkamer voor bedden. Ik voel me helemaal thuis, want er wordt namelijk gemopperd dat het systeem eruit ligt. Terwijl de verpleegkundige, een wat oudere man, mijn infuus prikt, heb ik met hem een gesprekje over de ziekenhuisautomatisering.’ Moet je kijken,’ zegt hij, ‘hoeveel wij nog op papier doen, daar ontkomen we nog steeds niet aan.’ Er volgt een gesprek over gebruiksvriendelijkheid van applicaties en de tijdsinvestering van het registreren. Misschien ben ik meer beroepsgedeformeerd dat ik me bewust ben. Misschien heb ik heel veel afleiding nodig.
Dan ben ik aan de beurt. Ik word opgewacht door een hele groep mensen, waaronder in elk geval de anesthesist. Nogmaals wordt een aantal gegevens gecheckt om vast te stellen dat ik ben wie zij denken dat ik ben en welke werkzaamheden ze geacht worden aan mij te verrichten. Ze zijn erg lief voor me. Het is niet naar. Ze plakken me vast aan de hartbewaking. Ik hoor dat mijn hart in flink tempo klopt. Ondertussen verschijnt de chirurg. Zij is een soort lieve, stralende Julia Roberts. Ik ben oprecht blij haar te zien. Ze vraagt of ze nog even wat op me af mag tekenen. By all means, het laatste wat ik wil is het haar moeilijk maken, ik ben niet gek. Dan is het tijd om te gaan slapen. Iemand vraagt of ik iets leuks weet om aan te denken. Ze vragen naar mijn hobby’s. Mijn hart maakt een rare roffel, pieppieppieppiep zegt de hartbewaking. De roffel zakt weer af. Ik vertel ze over Leentje en begin de narcose te voelen. Iemand stelt weer een vraag. ‘Ik geloof dat ik niet zoveel meer wil zeggen jongens,’ geef ik aan. Ik word heel erg kalm, ik begin rustig weg te drijven. Ineens valt me iets in en ik zeg: ‘Dank jullie wel dat jullie mij helpen. Heel erg bedankt.’ Vanuit de operatiekamer weerkaatsen onmiddellijk woorden in de trant van ‘natuurlijk’ en ‘dat is wel goed hoor’. Ik ben blij dat ze er zijn. Het is waarheid geworden, het ís echt goed, ik vóél het nu ook duidelijk. Het laatste dat ik zie voor mijn ogen echt sluiten, zijn hun vriendelijke, breed glimlachende gezichten.
Op wie lijkt ze toch nog meer, onze chirurg…. ze heeft ook iets weg van jou, Joos!
LikeLike
Super heftig. En zo mooi geschreven. Ik moest een traantje wegpinken. Zo ontroerend wat je zegt voordat je je ogen sluit. Wat ben jij sterk. Sterk en toch in staat om de spanning niet op te laten lopen. Petje af.
LikeLike