Franca heeft verdriet. Ze ligt tegen me aan in bed. Ik voel haar lieve, zachte lijfje schokken op de maat van haar ingetogen, maar diepbedroefde huiltjes. Ik heb iets gezegd en dat is bij haar helemaal in het verkeerde laatje gevallen. De wereld ziet er ineens anders voor haar uit, haar zelfbeeld op losse schroeven, alles lijkt verloren. Klein, teer en smartelijk uit ze haar pijn. Het is heel gewoon opgroei-verdriet, meer niet.
Ergens zijn twee kinderen. Huilen zij nu ook in iemands armen? Hún wereld staat echt op instorten. In hoeverre zijn ze zich bewust van wat hun veilige haven bedreigt? Moeten ze straks, veel en veel te snel al, hun mama loslaten? Hoe moet je dat in godsnaam doen als kind? Mijn hart breekt. Door Franca’s lijfje maak ik fysiek contact met het verdriet van deze kinderen die ik niet ken. Even vang ik een glimp op van een ramp die zich voltrekt. Een ramp die ons bespaard is gebleven. Het is niet eerlijk.
Toen we van de week in het ziekenhuis waren, kwamen we een bekende van ons tegen. We stonden met z’n drieën een tijdje te praten, over mij en over hem. Hij heeft ook nogal een medisch verhaal achter de kiezen. Het was een fijn gesprek. Hij is blij dat het zo goed met me gaat. Later pas, ’s avonds thuis, horen we de reden van zijn aanwezigheid daar. Zijn dochter van zesendertig, moeder van twee jonge kinderen, is opgenomen op de afdeling neurochirurgie met een hersentumor. Ze kan niet meer beter worden.
Onze hoofden tollen. We draaien de film van het gesprek af, dat er nu, in een volkomen ander licht, totaal anders uitziet. We zijn diep onder de indruk. Mensen, wat heb ik toch een geluk gehad. Wat hebben wij een geluk gehad. In gedachten reik ik naar die twee kinderen, hun vader en hun moeder en iedereen er omheen, terwijl ik Franca in slaap aai.